← Terug


Kolenboer

Langzaamaan gaan we weer afscheid nemen van ons aardgas. Maar hoe deden we het daarvoor? In 1959 werd het eerste aardgas aangeboord in Groningen. Het duurde zes jaar voordat er een pijpleiding lag die helemaal van Slochteren tot aan Korvel reikte. Voordien hadden we stadsgas dat in de Tilburgse gasfabriek, aan de Lange Nieuwstraat, uit steenkolen werd gehaald en daar werd opgeslagen in reusachtige ronde gashouders.

Thuis werd op dit gas gekookt en zorgde het voor warm water uit de geiser. De branders moesten meerdere keren per jaar worden schoongemaakt, want het stadsgas was veel viezer dan aardgas. Ook de straatverlichting ging soms nog op gas. Als je ’s avonds onder de douche stond wanneer de gaslantaarns aangingen, dan voelde je het water een beetje kouder worden. Vóór de komst van het aardgas werd het ietwat groengele schijnsel van de gloeikousjes overal vervangen door elektrisch licht.

Afbeelding

Stadsgas werd amper gebruikt voor woningverwarming. Wij hadden thuis een kolenhaard. Als aan het einde van september de kinderbijslag binnen was, dan werd kolenboer Van Ierland ontboden. Dat ging met de postkaart die hij daartoe bij zijn vorige bezoek had achtergelaten. Heel praktisch, want bijna niemand had toen telefoon en de post werd twee maal daags bezorgd. Mijn moeder bestelde dan 12 mud “antraciet nootjes 4”, want steenkool bestond in soorten en maten. Door mijn opa was, in een hoek van ons schuurtje, een keurig kolenhok getimmerd, met aan de voorkant planken die je één voor één kon wegnemen naarmate in de winter de berg steenkool slonk. De kolenboer kwam voorrijden in zijn Bedford en droeg de kolen op zijn schouder naar het schuurtje, in jute zakken van een half mud die werden leeggeschud in het kolenhok. Op het laatst werden de lege zakken geteld en dan werd er, ter plekke, contant afgerekend. In datzelfde schuurtje stonden onze fietsen. Als de kolenboer was geweest moest je niet vergeten om het kolenstof van je fietszadel te poetsen.

Als oudste was het mijn taak om ’s avonds te zorgen dat er een volle kolenkit bij de haard stond. Voordat mijn vader naar bed ging temperde hij de haard en vulde hij de kolen bij. De volgende ochtend leegde ik dan de asla en met een beetje geluk was de haard blijven branden en hoefde ik niet aan de slag met een oude krant en aanmaakhoutjes. Als de mica ruitjes vies waren kwam er een poetsdoekje gedrenkt in oude thee aan te pas. De inhoud van de asla ging in een kolenzeef. De as die door de zeef viel stortte ik in het gangetje achter het schuurtje. Die passages tussen de huizen werden toen nog zelden verhard, het waren vaak modderige zandpaadjes. De kolenas hielp tegen de modder en tegen het onkruid, dat laatste natuurlijk door de chemische verontreinigingen waar we destijds nog weinig weet van hadden. De brokjes die in de zeef bleven liggen gingen, samen met verse kooltjes, opnieuw de haard in.

Ons huis aan het Rooseveltplein had stalen ramen met enkel glas. Als het buiten koud was stond er binnen meteen condens op de ruiten. Bij vorst groeide dat aan tot een millimeters dikke ijslaag. Alleen rond de kolenhaard was het behaaglijk. In de strenge winter van 1963 moest ’s nachts steeds de waterleiding worden afgetapt om stukvriezen te voorkomen. Dan ging er een handvol zout in de gootsteen, het doucheputje en de wc. Desondanks moest de loodgieter komen voor een bevroren afvoer.

Isoleren raakte pas in zwang na de oliecrisis van 1973.

Peter van Iersel
7 september 2020


← Terug